Pacifist
Gepubliceerd in De Standaard - 9 april 2025
Ik schrijf al zo lang ik het mij herinner. Mijn eerste verhaal heette ‘De dag is zo bijzonder’ en telde vier zinnen. Daarna schreef ik gedichten. Ik had een schrift dat ik elke avond voor het slapengaan van onder mijn matras haalde. Mijn beste gedichten schreef ik vijf keer over en ging ik huis aan huis aanbieden. Je kon me ook met bloemen betalen.
De buurvrouwen maakten zich zorgen over mijn verzen. Ik schreef over blauwe plekken, zwijgen en pijn. Iemand polste bij mijn moeder: wordt ze thuis mishandeld? Mijn moeder geneerde zich. Ik had zo’n levendige fantasie dat ik al het onrecht van de wereld in gedichten naar buiten bracht. Leerden we in de klas over martelkamers en maliënkolders, dan belandden die woorden in mijn hersenpan. En hoorde ik op de radio over een tsunami of een busramp, dan beeldde ik me in dat ik daar lag, onder het puin, en maakte ik er zinnen van.
In het vijfde leerjaar ging ik zelf poëziebundels lezen. Daar ontdekte ik dat natuurfenomenen belangrijk zijn voor dichters. Ik imiteerde wat ik las. Ik schreef over een man en een vrouw die samensmelten tot één. Hij, de zee. Zij, het strand. De juf vroeg waar ik dat geleerd had. En of ik wist wat het betekende.
Ik dacht dat we een afspraak hadden gemaakt dat we nooit meer oorlog wilden?
Al die woorden stroomden uit mij en ik wist helemaal niet wat ik ermee bedoelde. Mijn lichaam was een fabriek waar niet alleen zweet, slijm, plas en bloed, maar ook gedichten uit kwamen. In al die gedichten wilde ik zo veel zéggen. Over het mooie, vrolijke, zachte, bijzondere, duistere, harde, onrechtvaardige, onvoorspelbare, ongelooflijke leven.
Naast gedichten heb ik in mijn kindertijd ook een brief naar het koningshuis geschreven. Ik vroeg aan koning Albert II of hij voor wereldvrede kon zorgen. Ik meende dat echt. En hij heeft op mijn brief geantwoord! Na een paar maanden viel er een envelop met een rode zegel in de brievenbus. Hij was niet geschreven door de koning zelf, maar door zijn kabinetschef. Hij antwoordde dat Zijne Majesteit begrip toonde voor mijn vraag en dat hij zijn hartelijke groeten stuurde. Bij de brief voegde hij een gehandtekende foto van Albert en Paola.
Die foto heb ik bewaard in mijn herinneringendoos. Ik strijk met mijn vingers over het kapsel van Paola. Eigenlijk hebben ze nooit echt op mijn vraag geantwoord. Maar de foto is nu een tijdcapsule geworden. Het is mijn bewijs geworden voor de wereld waarin ik ben opgegroeid. De wereld waarin we samen in wereldvrede geloofden. “Nooit meer oorlog!”, scandeerden we in de klas. We reden met bussen naar loopgraven en herdenkingsmonumenten. We tekenden klaprozen. Ik herinner me de poster in het geschiedenislokaal waarop stond dat, als we maar genoeg leerden, dingen zich nooit meer zouden herhalen. Ik zocht rijmwoorden op voor haat, granaat en soldaat. Het was heel normaal om samen vredespamfletten te schrijven.
Nu praten ministers losjes over wapenfabrieken bouwen. En zeggen ze dat we blikken tonijn en zaklampen in huis moeten halen. Ik dacht dat we een afspraak hadden gemaakt dat we nooit meer oorlog wilden? Ik zoek tussen vriendschapsbandjes, gedichten en melktanden naar vroeger. Albert en Paola grijnzen stil in de tijd. Ik ben nog steeds het meisje van toen. Ik blijf poëet en pacifist.