Summer Evening




Afstudeerprijs Nieuwe Types 2017 door De Nieuwe Oost

Publicatie in De Internetgids
no. 5/2017
de-internet-gids.nl

Summer Evening

Gisteren in de winkel kwam ze S. tegen. Mijn moeder zit tegenover me aan de keukentafel. Elke woensdag vertelt ze me wie ze in de stad heeft gezien. Ze herkende haar aan haar blonde vlecht. Volgens mijn moeder is ze niets veranderd.

De eerste keer dat ik S. zag, lag ze te zonnen in de tuin. De watersproeiers sproeiden. Al het zonlicht was op haar gericht. Haar armen waren een beetje gespierd. Ze had de mond van een engel.

Mijn moeder strijkt met haar vingers de plooien uit het tafellaken. Ze droomde vroeger altijd van een huis met een veranda, zodat ze in de schaduw kon kijken hoe iedereen voorbijliep. En dat iedereen ook naar haar keek, liggend in een zonnestoel, met haar ene been over het andere gekruist. Jaren geleden gingen we een maand op vakantie bij mijn tante. Die woonde samen met mijn oom in een huis met een veranda, in een doodlopende straat aan de grens. Ze kwamen ons bij de bushalte ophalen en laadden onze valiezen in hun te kleine wagen. Het was snikheet die dag, op de autoradio spraken ze over bosbranden. Het haar van mijn moeder zag eruit als stro, het hing plat tegen haar slapen. Ik logeerde op de donkere zolderkamer waar mijn tante ’s middags bijbelstudie deed. Het was er zo benauwd dat de zonnewering er altijd omlaag moest blijven. Haar bijbel, werkschrift en potloden lagen uitgestald op de tafel naast het bed. Er zaten kleine gaatjes in de houten balken. Ooit had iemand in deze kamer posters gehangen en ze weer weggehaald. Dat zag je aan de bleke stukjes op de muur. Als ik ‘s nachts in mijn bed lag stelde ik mij voor dat er een meisje in bikini op die poster stond. Of een kunstschaatsster.  

Terwijl mijn moeder de koffie in de kopjes schenkt vertelt ze hoe ze gisteren in de rij aan de kassa een tikje op haar schouder voelde. Dat ze, terwijl ze zich omdraaide, een zachte stem hoorde die zei: “Ken je mij nog?”

Ik herinner me dat mijn moeder haar geestig vond. “Ze heeft humor!”, kirde ze vanuit haar zonnestoel, nippend aan een glas ijswater met citroen. Het was het meisje dat ik altijd als vriendin wilde hebben. Ik maakte al mijn fotorolletjes aan haar op. Ik hing zo vaak om haar heen dat ze zelfs niet meer merkte dat ik flitste. Ze vroeg ook nooit wat ik ermee deed. Ze vroeg nooit echt iets aan mij. Haar hobby die zomer was woorden krassen op stoelen en tafels. Overal waar ze kwam wilde ze iets achterlaten. Een verzonnen telefoonnummer op de binnenkant van de deur in het café, samen met een naam en een datum.  Ik sputterde altijd tegen, tot ze haar naam bij de mijne kraste in het bushokje. Nog één dag en er was sprake van een hittegolf. Met een mes kerfde ze zorgvuldig in het warme hout. Het was het bewijs dat we samen waren.

“Dus toen vroeg ze hoe het met je ging, wat je deed, en al die dingen”, zegt mijn moeder. “Ik zei dat het goed met je ging. Dat mocht ik toch zeggen, hé?” Ik knik en wil mijn moeder vragen welke jas S. aanhad, wat er in haar winkelkarretje lag en of ze er gezond uitzag, maar in plaats daarvan vraag ik of ze suiker heeft voor bij de koffie.

Die zomer ging ik na het middageten alleen op de veranda zitten. Mijn moeder deed een middagdutje, mijn oom nam een koud bad en mijn tante hield bijbelstudie. In de lucht tolde het geluid van de ventilator, die dag en nacht draaide. Naast me hingen de zwemspullen over de trapleuning te drogen. Ik wachtte. En wachtte vaak. In tussentijd trainde ik mijn ogen om zo lang mogelijk recht in de zon te kijken; ik wilde weten of ik verblind zou raken. Soms reed er een ijskar voorbij. Je kon hem kilometers verder horen, het leek op Für Elise, zich eeuwig herhalend. Vanaf de veranda keek ik naar het gekleurde waterijs dat aan mijn vingers plakte, naar het gesloten gordijn van de slaapkamer van S., en naar haar vader die in de tuin in zijn blote bovenlijf het gras maaide. Hij werkte in een fabriek waar ze sinaasappelsap in brikjes maakten. Daar had S. een hekel aan. Zeker aan pulp.

Mijn moeder zoekt in de kast naar suikerklontjes. Met haar rug naar me toe mompelt ze dat ze S. altijd al geestig vond, en dat ze nog steeds denkt dat ze het zal maken als actrice in een televisieserie.

Het liefst schommelde ik met ons twee. Eerst deden we het nog echt, in de volle zon, om ter hoogst, niet tezamen maar elk aan de andere kant in de lucht, elkaar voorbij zoevend in het midden. Zij sprong op het hoogste punt met haar blote voeten in het gras. Ik deed niets, wachtte tot de schommel tot stilstand kwam en zakte dan van het zitje, met mijn voeten in de hete steentjes. Later keerden we terug naar die schommel, maar we keken naar onze voeten op de grond, half misselijk, met kauwgom en rondjes draaiend rond het ijzer, tot we helemaal verstrikt zaten en terug draaiden. Op een nacht vroeg ze me of ik een geheim kon bewaren. Haar ogen kneep ze tot kleine spleetjes, ze probeerde me te doorzien. Toen ik wilde antwoorden zette ze zich af en riep dat ze me alleen maar wilde testen. We keken elkaar tijdens het schommelen niet aan. Ik kan me niet meer goed herinneren wanneer we er de laatste keer heen gingen.

Mijn moeder en ik zoeken het exacte jaartal van de zomer waar S. ons ‘buurmeisje’ werd. We weten nog dat het dezelfde zomer was waar een oude man in de straat een hartstilstand kreeg van de hitte. Met haar schorre stem vertelt mijn moeder voor de honderdste keer het verhaal van die avond waar ze te veel witte port dronk. En dat mijn oom en tante toen geen woord met elkaar wisselden, omdat mijn oom het vlees liet aanbranden. “Of was dat niet die zomer?” Ik span mijn lippen op en probeer mijn ogen te laten lachen. Ik vertel haar wat ik nog van die avond weet, dat er voor de kinderen sinaasappelsap met ijsblokjes was, geserveerd in glazen met een gesuikerde rand en een gekleurde sierparasol. Mijn moeder knikt en zegt dat het haar idee was, ze had het in een magazine gelezen. Op mijn netvlies staat S. gebrand, hoe ze met haar natte tong over het suikerrandje ging. “Je bent toch niet vies van mij?”, knipoogt ze ver, ver weg.

Op een middag zaten we op het trapje van de veranda perziken te eten. De schaduw viel tussen ons twee in. Het sap droop in straaltjes van haar mond naar haar knieën tot op de grond. Ze fluisterde in de schaduw dat ik haar eens zou moeten zien, soms, dat ze dan een hele andere, onherkenbare S. werd. Hoewel onze armen elkaar net raakten, leek het alsof er een onzichtbare kloof tussen ons gaapte. Ze dreef steeds verder van me af, er broeide iets in haar waar ik geen toegang tot kreeg. Ik wilde mijn arm uitstrekken en haar aanraken, maar er was iets in mij dat me tegenhield. Mijn oom kwam achter ons staan. Hij had een plantenspuit in zijn hand waarmee hij vochtige spetters water in onze nekken sproeide, eerst in de hare, dan in de mijne.

“Wel jammer dat ze niet zijn gebleven, hé.” De ogen van mijn moeder zijn op mij gericht, ze roert snelle rondjes in haar koffie. “Je zag dat de lucht hen daar goed deed.” Ik doe haar na, roer in mijn koffie en kijk naar het eindeloos kolkende zwarte water. Mijn moeder wil alle stilte tussen ons opvullen. “En ze hadden een veranda!”, zucht ze.

Die ene nacht zag ik iemand anders. Ik kon de slaap niet vatten en telde de latjes van het plafond. Mijn slaapkleed plakte aan mijn rug en mijn mond was kurkdroog. In de kamer onder mij lagen mijn oom en tante te slapen. Ik stond op, trok de zonnewering zachtjes omhoog en opende het zolderraam, op zoek naar afkoeling. Het was nog nooit zo stil geweest buiten. Het vreemde was dat er geen krekels of muggen waren. Ook de watersproeiers zwegen. Alleen het licht op haar veranda was aan. In het tl-licht leek ze op een etalagepop. Tegelijkertijd zat er iets in haar gezicht verscholen van een oude, gebroken vrouw. Heel soms gingen de lippen van S. een beetje open. Wilde ze iets zeggen, of hapte ze naar lucht? De man die naast haar stond was mijn oom. Maar ook hij leek iemand anders, zijn gezicht was jonger, zijn jukbeenderen staken meer uit. De twee bovenste knoopjes van zijn hemd stonden open. Hoe meer ik naar ken keek, hoe minder ik wist hoe oud ze waren. Allebei keken ze als versteende beelden naar een ander punt ver weg; S. voorbij haar afgetrapte schoenen, mijn oom richting asfalt. Toen bewogen ze langzaam naar elkaar toe, ik kon niet zien wie naar wie, het duurde zeker drie minuten toen zijn hand tegen haar heup lag. Zij drukte zich tegen hem aan, alsof ze dat al vaker hadden gedaan. Alsof ze elke nacht een paar uur zo tegen elkaar aan stonden. Zouden ze nog naar binnen gaan, of kwamen ze daar vandaan? Haar vader was niet thuis, hij had nachtdienst. Ik zag hem voor me, hoe hij kilometers verder nietsvermoedend aan een lopende band vol sinaasappelen stond. In mijn hoofd galmde de stem van S. de middag voordien, hoe ze zich tegen me aan vlijde en giechelde dat mijn oom zo idioot kon doen. Nu gaf ze zich aan hem bloot, nu was ze wie ze dus werkelijk was, haar vingers in de zijne verstrengeld. Dat had ze bij mij nooit gedaan.

“Je mocht haar wel heel graag.” Ik krijg een rood hoofd en mompel dat S. de enige leeftijdsgenote was die zomer en dat zoiets een band schept. “Kan er een raam open?”, hik ik. Mijn moeder schudt haar hoofd en staat op. Ze kent maar een fractie van dit verhaal.

De volgende ochtend hing dezelfde drukkende warmte in de lucht. Over een paar dagen zou school weer beginnen. We hadden voor haar huis afgesproken om negen uur. Ik twijfelde of ze nog zou komen, maar ze stond al klaar toen ik naar buiten ging. In onze sandalen sloften we zwijgend over het zandweggetje naar de rivier. S. zat op een gestreepte handdoek, haar short kleefde aan haar warme dijen. Ze droeg de zonnebril van haar vader. Naast het water stond een boom gebogen met een tak waar een dik touw aan was geknoopt, zoals een liaan, waar je aan kon slingeren. Op het hoogste punt kon je je laten vallen in het water. Maar het was beter naast haar te blijven zitten en te zwijgen. Zweten en wachten tot we rood of bruin zouden worden. Tot we zouden wegsmelten. Met haar hoofd opgeheven leek ze op een leguaan op een rots. Rond haar hing een glinsterende straling. Ze kon niet zwemmen, zei ze, want ze had buikpijn.  Onder haar woorden sluimerde iets. Alles in mijn mond kleefde vast. Traag liep er een straaltje zweet over mijn voorhoofd. Ik durfde haar niet aan te kijken: ze had blauwe ogen waar ze me mee kon doorzien. De lijnen van mijn badpak tekenden zich af op mijn huid. Ik keek zo lang mogelijk naar de zwarte badstof zodat ik de beelden van de avond ervoor zou vergeten.

Op de bodem van het kopje ligt een laatste druppel lauwe koffie. Mijn moeder mompelt binnensmonds dat S. niets is veranderd. Buiten schijnt de zon laag tussen de bomen. We kijken op hetzelfde moment naar de keukenklok. Ik sta op en geef mijn moeder een kus op haar dunne wang. Ze haalt mijn jas uit de gang, doet de deur open en zwaait me uit vanuit het deurgat. Als ik de straat uitrijd doe ik alle ramen open. Frisse lucht.

De volgende zomer waren S. en haar vader verhuisd. Er woonde een jong gezin met een huilende baby, de nieuwe buurvrouw schilderde de veranda roze. Ik probeerde te zonnen zoals S., maar had haar uithoudingsvermogen niet. Dus speelde ik jokari en had een schrift waar ik verhalen in probeerde te schrijven. Het schrift werd een verzameling van honderden beginnen zonder einde.